
Jurisprudentie
AE1137
Datum uitspraak2002-03-13
Datum gepubliceerd2002-06-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersWAHV 01/00651
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-06-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersWAHV 01/00651
Statusgepubliceerd
Uitspraak
WAHV 01/00651
13 maart 2002
CJIB 37128224
Gerechtshof te Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter te Rotterdam
van 25 oktober 2001
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [woonplaats]
1. De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam niet-ontvankelijk verklaard. De beslissing van de kantonrechter is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Het procesverloop
De betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De betrokkene is in de gelegenheid gesteld het beroep schriftelijk nader toe te lichten. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
3. Beoordeling
3.1. In hoger beroep is niet bestreden, dat de betrokkene niet binnen de in art. 11, derde lid, WAHV gestelde termijn zekerheid heeft gesteld voor de betaling van de opgelegde administratieve sanctie en evenmin dat de betrokkene dit verzuim niet binnen een nader gestelde termijn heeft hersteld.
3.2. Ingevolge art. 11, eerste lid, (oud) WAHV brengt de officier van justitie het bij hem ingediende beroepschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken aan het kantongerecht ter kennis zes weken nadat de indiener zekerheid heeft gesteld voor de betaling van de sanctie, dan wel de termijn daarvoor is verstreken.
Het derde lid van art. 11 WAHV houdt in dat:
- de zekerheid wordt gesteld bij het Centraal Justitieel Incassobureau te Leeuwarden (CJIB), hetzij door middel van de aan de betrokkene toegezonden acceptgiro, hetzij anderszins door storting op de rekening van het CJIB;
- de officier van justitie de indiener van het beroepschrift na de ontvangst ervan wijst op de verplichting tot zekerheidstelling en hem mededeelt dat de zekerheidstelling dient te geschieden binnen twee weken na de dag van verzending van deze mededeling;
- indien de zekerheidstelling niet binnen deze termijn is geschied het beroep door de kantonrechter niet-ontvankelijk wordt verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3.3. Een redelijke uitleg van deze wetsbepaling brengt mee dat de voorgeschreven mededeling van de officier van justitie tenminste moet inhouden dat op grond van een wettelijk voorschrift (art. 11 WAHV) zekerheid dient te worden gesteld voor de betaling van de opgelegde sanctie en dat het bedrag van de zekerheidstelling gelijk is aan het bedrag van die sanctie, en voorts de wijze waarop en de termijn waarbinnen de zekerheid dient te worden gesteld, alsmede dat wanneer tijdige zekerheidstelling achterwege blijft het beroep door de kantonrechter niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Ten aanzien van die aan de betrokkene te verstrekken informatie kan niet worden volstaan met verwijzing naar hetgeen is vermeld op de achterzijde van de inleidende beschikking of de beslissing van de officier van justitie.
3.4. Op grond van de parlementaire geschiedenis van het huidige art. 11, derde lid, WAHV moet worden aangenomen dat ten aanzien van het vereiste van zekerheidstelling art. 6:6 Awb van toepassing is. Het beroep bij de kantonrechter kan dan ook pas niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het niet tijdig voldoen aan de verplichting om zekerheid te stellen als bedoeld in art. 11, derde lid, WAHV als de betrokkene in de gelegenheid is gesteld het verzuim de zekerheid te voldoen te herstellen en hem, na indiening van het beroepschrift, omtrent die verplichting dus tweemaal een mededeling is gedaan.
3.5. Bij de stukken van het geding bevinden zich twee mededelingen omtrent de zekerheidstelling van de officier van justitie aan de betrokkene, te weten een brief van 8 april 2001 en een brief van 8 mei 2001. De brief van 8 april 2001 kan echter niet worden aangemerkt als een mededeling als bedoeld in art. 11, derde lid, WAHV, omdat de officier van justitie in deze brief schrijft het beroep pas aan de kantonrechter te zullen voorleggen als hij na de bestudering van de zaak geen reden ziet om de eerder genomen beslissing te wijzigen. De brief voldoet daardoor niet aan het bepaalde in art. 11, derde lid, WAHV, en wel omdat de brief door hetgeen de officier van justitie schrijft onzekerheid oproept met betrekking tot de noodzaak van het stellen van zekerheid. Dit brengt mee dat de officier van justitie de betrokkene slechts eenmaal heeft gewezen op de verplichting tot het stellen van zekerheid.
3.6. In beginsel zou, gelet op art. 11 WAHV in verbinding met art. 6:6 Awb, de kantonrechter de officier van justitie hebben moeten opdragen om de betrokkene nogmaals in de gelegenheid te stellen te voldoen aan de verplichting tot het stellen van zekerheid door de betrokkene hieromtrent opnieuw een mededeling als bedoeld in art. 11, derde lid, WAHV te doen.
3.7. Bij de gedingstukken echter bevindt zich een brief van 26 september 2001 van de griffier van het kantongerecht aan de betrokkene. Deze brief kan worden aangemerkt als een mededeling als bedoeld in art. 11, derde lid, WAHV.
3.8. Nu de betrokkene aldus twee maal is gewezen op de verplichting tot het stellen van zekerheid terwijl hij niet in een rechtens te respecteren belang is geschaad doordat de mededelingen niet beide zijn gedaan door de officier van justitie, maar één daarvan door de griffier van het kantongerecht, heeft de kantonrechter terecht de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard in het beroep.
3.9. Het hof zal derhalve de beslissing van de kantonrechter bevestigen.
4. De beslissing
Het gerechtshof:
bevestigt de beslissing van de kantonrechter.
Dit arrest is gewezen door mrs. Kalsbeek, Huisman en Van Dijk, in tegenwoordigheid van mr. Muntinga als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.